5
den 10 December 1887.
Tegen de heeren: DeBooy, Marijnen, Van Dongen, Smits,
Rombouts en de voorzitter.
d. »In eene afdeeling werd het wenschelijke betoogd, om
»in plaats van den tijdelijken een definitieven marktmeester
»aan te stellen."
De voorzitter meent ook, dat die aanstelling niet van
tijdelijken aard kan blijven.
De heer Rombouts meent, dat zijne benoeming volgens
art. 3 der verordening op het marktwezen niet aan den
raad, maar aan burgemeester en wethouders behoort.
De voorzitter meent dan ookdat de raad zich hiermede
niet verder behoeft bezig te houden.
De heer De Booy is het daarmede niet eens, en zegt,
dat in de gemeentewet wordt aangegeven welke ambtenaren
door burgemeester en wethouders kunnen worden benoemd.
Hierover wordt verder geene beslissing genomen.
Artikel 8. »In eene afdeeling kwamen de kostenaan de
»politie besteed, voor, niet te beantwoorden aan de door
»de politie gepresteerde diensten."
De voorzitter antwoordt, dat deze aanmerking schijnt
gemaakt door iemand die met den werkkring der politie
niet goed bekend is. Zij heeft geene gemakkelijke taak te
vervullen dewijl ze dag en nacht moet dienst doen.
De heer De Booy vraagt, of het wachthuisje, staande
nabij het spoorwegstation ook permanent gebruikt wordt,
des daags en des nachts?
De voorzitter antwoordt, alleen gedurende den dag.
De heer De Booy vindt, dat het 's nachts wel noodig
was, wijl in die buurt nogal eens diefstallen zijn voor
gevallen.
Waarop de voorzitter zegt, dat diefstallen nimmer te
voorkomen zijn, en wijst op de groote steden, alwaar over
eene uitgebreide politiemacht te beschikken valt.
Artikel 13 c. »In eene afdeeling werd opgemerkt, dat de
»opzichter van de beplantingen en wegen te veel werd
afgetrokken van de werkzaamhedenwaarvoor hij was