14 Juli 1888.
129
De lieer De Booy, daarop het woord nemende, verklaart
in het belang van saniteit en zedelijkheid gedrongen te zijn
de vraag te doen, of het waar is, dat alhier de prostitutie
zoozeer toeneemt, dat de politie handelend is moeten op
treden? Hij doet die vraag tevens in het belang van den
goeden naam van Breda, en wenseht aan burgemeester en
wethouders voor te stellen de politiemaatregelen tegen de
prostitutie te verscherpen.
De voorzitter antwoordt, dat de politie voldoende waak
zaamheid aan den dag legt en er maatregelen genomen
zijn om de prostitutie zooveel mogelijk te beteugelen; en
overigensdat het besproken onderwerp eene aangelegenheid
geldt, die niet in den raad maar bij burgemeester en wet
houders te huis behoort.
De heer Van Hal dankt burgemeester en wethouders voor
de betoonde diligentie, door het plaatsen van banken in
het Valkenberg.
De voorzitter stelt die beleefdheid op prijs, doch meent,
dat eerst het Valkenberg moest in orde gebracht zijn vóór
er banken konden geplaatst worden.
De heer Van Hal zal hierop niet verder ingaanmaar
wenseht te vragen, of bordeelhuizen niet beperkt zijn tot
zekere buurten. Spreker verlangt, dat een scherp toezicht
worde uitgeoefend op het oprichten van bordeelhuizen buiten
den bepaalden kring, waaromtrent hij aan burgemeester en
wethouders aanwijzingen zou kunnen doen.
De heer Rombouts herinnert, dat, volgens de politiever
ordening, voor huizen van ontucht door den burgemeester
bepaalde buurten kunnen worden aangewezen. Spreker
verklaart verder de ondervinding te hebben opgedaan, dat
burgemeester en wethouders niet stilzitten om de prostitutie
zooveel mogelijk aan banden te leggenmaar gaat spreker
voort niet alles is in deze van het openbaar gezag alleen
te vorderende medewerking daarbij is noodig van hen die
vrouwelijke dienstboden houden, van welke naar hem
bekend is er op de straat gezonden worden, als de
familie zelve uitgaat.