25 Augustus 1888.
157
concessie zou zijn vervallen, en mitsdien genoemde heer
daarop nog aanspraak kan maken
dat echter het belang onzer gemeente medebrengt, dat
de heer Kuijtenbrouwer aangeschreven worde, dat, als hij
zich de gegeven concessie wil ten nutte maken, hij zich zal
hebben te verbinden, om binnen den kortst mogelijken ter
mijn onder de hem te stellen voorwaarden den gezegden
tramweg aan te leggen en in exploitatie te brengen; ten
einde, indien hij zich daartoe niet verbinden wil, of aan de
hem opgelegde voorwaarden niet tijdig voldoet, de aanvragen
van anderen, zooals die van de heeren Verhoeven en Jon
kergouw, in aanmerking te nemen;
dat mitsdien, naar het oordeel uwer commissie, aan de
adressanten zal behooren te worden geantwoord
a. dat bij raadsbesluit van 20 Augustus 1884 aan den
heer Kuijtenbrouwer concessie is verleend voor den aanleg
van een paardentram van Breda naar Prinsenhage, voor
zoover aangaat het territoir dezer gemeente;
b. dat aan den heer Kuijtenbrouwer een korte termijn
zal worden gesteld, binnen welken hij zich aan de daarvoor
te stellen voorwaarden zal hebben te onderwerpenen bij
onderwerping daaraan den weg zal hebben aan te leggen
en in exploitatie te brengen, op straffe van verval, van zijne
concessie, en
c. dat eerst ingeval de concessie van den heer Kuijten
brouwer zal zijn vervallenhet verzoek van de adressanten
zal kunnen worden in overweging genomen.
Ten slotte geeft uwe commissie in overweging, dat ter
stond aan den heer Kuijtenbrouwer worde kennis gegeven
dat hij zich zal hebben aan te melden binnen den kortst
mogelijken termijn, om de voorwaarde voor den aanleg van
den tramweg volgens de bovenvermelde aan hem verleende
concessie met burgemeester en wethouders te arresteeren,
en dat de raad reeds besluit, dat bij niet-voldoening daaraan