15 December 1888.
213
weèrspreking dier bedenkingen in de Memorie van beant
woording.
De heer De Booy stelt voor, Artikel 8, letter c, te ver-
hoogen met ƒ300, ter bezoldiging van een afzonderlijken
politiedienaar voor het Valkenberg, alwaar over het toezicht
herhaaldelijk geklaagd is. Mochten burgemeester en wet
houders uitzicht geven in den toestand te voorzien zegt
sprekerdan wenscht hij zijn voorstel als niet gedaan
beschouwd te zien.
De voorzitter acht het beter dit punt aan te houden
totdat het Valkenberg geheel zal georganiseerd zijn, dat nu
het geval nog niet is, en vraagt, of de heer De Booy
stemming over zijn voorstel verlangt.
De heer De Booy trekt daarop zijn voorstel in.
De heer Marijnen kan met het medegedeelde in de Memorie
van beantwoording, ten aanzien van dezen post, niet méégaan.
Spreker kan zich de uitgaaf van f 6300ter plaatse waar
zij voorkomt in de begrooting niet verklarenen wenscht
het arbeidsloon gevoegd te zien bij eiken post waar het
behoort, zooals spreker door voorbeelden, aan de begrooting
ontleendbreedvoerig aantoont. Hij noemt dan ook de be
grooting onvolledig en wenscht den post voor vaste gemeente
arbeiders veranderd te zien, om dan over de specifieke cijfers
in meer discussie te treden.
De heer De Booy meent, dat de heer Marijnen zich op
te eenzijdig standpunt plaatst. Straks zegt spreker
is het woord vertrouwen genoemd tegenover burgemeester
en wethouders, welk vertrouwen behoort geschonken te
worden, en ook Gedeputeerde Staten doen geen bezwaren
gelden. Naar zijne meening behoort niet afgeweken te
worden van den tegenwoordigen vorm, te minder, daar
alles in de rekening verantwoord wordt, welke door eene
raadscommissie wordt nagezien. Spreker zegt, dat het
standpunt, door den heer Marijnen ingenomenop hem den
indruk heeft gemaakt, als zou er animositeit bestaan tusschen
den heer Marijnen en den architect, hetgeen wel zal beaamd
worden door den heer Van Hal, die volgens spreker
vroeger hetzelfde gevoelen aankleefde.