3 Maart 1888.
De beer De Booy treedt hierop in eene Zeer uitvoerige be
spreking van zijn voorstel, dat het gevolg was van een
voorstel van het dagelijksch bestuur, bij de indiening der
gemeentebegrooting voor 1888, om, ter vermeerdering der
inkomsten, de opcenten op het personeel te verhoogen.
Volgens spreker was eene billijke verhooging van den lioof-
delijken omslag meer in het belang der gemeente, en zijn
voorstel heeft dan ook meer ten doel den burgerstand eenigs-
zins te verlichten en den meer gegoeden stand iets zwaarder
te treffen. Spreker zet verder nog uiteen het groote voor
deel van zijn voorstel boven dat van den heer Pels Rijcken
c. s.'t geen hij door vergelijkingen en het wijzen op
andere gemeenten tracht te staven. Verder tracht hij te
betoogen, dat zijn voorstel slechts 16°/00 doet opbrengen,
in stede van het andere 19°/00, en tal van reclames door
hem voorspeld worden.
De voorzitter vraagt, of er nog andere leden zijn die het
woord verlangen, waarop hij zegt met het daareven ver
dedigde progressief stelsel niet te kunnen meegaan. De
gefortuneerde stand wordt daarbij te zwaar getroffen, wat
niet in het belang der gemeente is; terwijl de mindere
stand in alles wordt bevoorrecht, door scholen als anders
zins, en juist hij het is, die om betere straten en rioleering
vraagt. Spreker zal dus tegen het voorstel van den heer
De Booy stemmen.
De heer De Booy beantwoordt den vorigen spreker, die
tegen het progressief stelsel is, en meent door eene verge
lijking van zijn voorstel met dat van den heer Pels Rijcken
c. s.en door eene aanhaling van cijfers, te kunnen aan-
toonen, dat zijn voorstel den gefortuneerden stand niet zoo
zwaar treft als het andere.
De voorzitter zegt nogmaals niet met het voorstel mede-
tegaan en ook nooit voor het progressief stelsel te zijn
geweest, wat men ook nooit heeft durven invoeren.
Nadat nog door den heer De Booy de voordeelen van
zijn stelsel worden bepleit en op de betere klasse-indeeling
wordt gewezen, in tegenstelling van de thans nog gevolgde