17 Maart 1888.
47
De heer Van Mierlo weerspreekt diten zegt dat het wel
zijn kan dat Abroek het gras soms doet maaien, maar het
eigent zich dit niet toe.
De voorzitter stelt voor aan het verzoek van het water
schapsbestuur te voldoen en den ontworpen legger goed te
keuren.
De heer Van Hal meent, dat de quaestie van eigendom
van het Dijkje niet kan betwist worden, en haalt tot staving
zijner meening aan bladz. 300 van Van Goor's «Beschrijving
der Stadt en Lande van Breda," tevens verwijzende naar
eene bestaande kaart van Breda van het jaar 1622.
De heer Guljé merkt opdat de quaestie niet ligt in
de vraag wie eigenaar, maar wel wie de beheerder van
den weg is, en daar dit volgens bestaande verordeningen
is overgelaten aan het waterschapsbestuur, kan men gerus-
telijk aan het verlangen van dat bestuur voldoen.
De voorzitter vraagt alsnu, of de raad de voorgestelde
wijziging in den legger wil brengenalsmede of hij den ont
worpen legger in zijn geheel kan goedkeuren.
Hiertoe wordt zonder hoofdelijke stemming besloten.
3°. Alvorens de vergadering te sluiten stelt de voorzitter
voor aan burgemeester en wethouders machtiging te ver-
leenen tot het doen van eene oproeping van sollicitanten
naar de betrekking van gemeente-secretaris, op eene jaar
wedde van J 2000.
Welke gevraagde machtiging wordt verleend.
4°. De heer De Booy verzoekt het woord, om, met
goedvinden van den raad, aan burgemeester en wethouders
twee vragen te richten, waarbij de belangen der gemeente
ten zeerste zijn betrokken.
Het woord hem verleend wordende vraagt de heer De Booy
a. In hoeverre het Rijk recht heeft op het gebouw,
dat primitief tot lakenhuislater tot rasphuis en voor
weinigen tijd tot huis van arrest dienst deed. Hij stelt