28 April 1888.
65
vroeger heeft onderzocht, deelt mede, dat naar zijne be
scheiden meening dit huis aan de gemeente behoort, en stelt
voor deze missive te stellen in handen der rechtskundige leden
van den raad, die van al de betrekkelijke stukken, waarvan
hij afschriften bezit, inzage kunnen nemen, om later een
advies uit te brengen omtrent het dienaangaande voeren
van een rechtsgeding.
De heer Vreede meent, dat nu aan den Staat de vraag dient
gedaan te worden, waarop hij zijn eigendomsrecht grondt.
De heer Guljé antwoordt dat dit reeds is gedaan.
De heer De Booy, over deze zaak vroeger reeds eene
interpellatie gedaan hebbende, vraagt, waarom, zoo de
gemeente reeds vroeger overtuigd was eigenares van het
huis van arrest te zijn, zij nu heeft toegelaten dat het Rijk
als eigenaar met dat huis naar willekeur handelt?
De heer Guljé antwoordt en zegt, dat bijtijds op deze
zaak is gewezen, doch door den Staat werd inmiddels
doorgegaan met de verbouwing van het huis, waartegen niets
was te doen, om reden de gemeente niet in eene vijandige
houding tegenover den Staat kan staan de gemeente toch
is, zegt spreker, een kind van den Staat. Hij wijst op
eene procedure over dergelijke zaak wat betreft de marine
werf te Rotterdam.
De heer Pels Rijcken zegt, dat, naar zijne meening,
burgemeester en wethouders in deze niet van nalatigheid
zijn te beschuldigen en ook niet hebben kunnen beletten,
dat de Staat met den bouw van dit huis begon. Feitelijk
was het Rijk daarvan in het bezit.
Nadat hieromtrent nog door eenige leden het woord
werd gevoerd, wordt op voorstel van den voorzitter besloten
deze zaak te stellen in handen der rechtskundige leden van
den raad, zijnde de heeren Van Mierlo en Van Dam; terwijl
in plaats van den heer Pels Rijcken, die als rijksadvocaat in
deze niet kan medewerken, de heer Guljé wordt benoemd.
5°. Missive van de commissie van toezicht op het lager
onderwijs alhier, van den 3den April 1888, waarbij wordt