24 Augustus 1889.
139
het vestigen van een recht, alsmede het punt betrekkelijk
het vernietigen van besluiten van burgemeester en wethou
ders, terwijl hij hem niet zal volgen in zijne opmerkingen
over politiebeambten en het niet stipt genoeg naleven der
politieverordening, dewijl het toezicht op politiezaken niet
bij een raadslid behoort. Hij herhaalt mitsdien zijn voorstel
om met betrekking tot de voorgedragen motiën over te gaan
tot de orde van den dag.
De heer De Booy wil wel erkennen, dat de Koning en
Gedeputeerde Staten de verschillende verordeningen hebben
goedgekeurd, maar zou wel willen vragen, hoedanig het
oordeel over deze quaestie zou wezenals zou zijn kennis
genomen van de bedenkingen door hem in het licht gesteld.
Alsnu brengt de voorzitter het door hem gedane
voorstel in stemming, waarvan de uitslag is, dat het
met algemeene stemmen wordt aangenomen, uitgezon
derd die van den heer De Booy.
Alvorens de voorzitter de vergadering sluit, vraagt en
verkrijgt alsnog de heer Heijlaerts het woord, die te ken
nen geeft, dat het bij collega's bevreemding heeft gewekt,
dat in het verslag der commissie voor de gemeente-reini
ging, opgenomen in het gemeente-verslag over 1888, zijn
naam als bestuurslid niet genoemd wordten wenscht te
vernemen, of dit enkel eene omissie is, daar het nu den
schijn heeft, alsof hij geëlimineerd zou zijn.
De voorzitter verzekert den heer Heijlaerts dat enkel aan
eene omissie kan gedacht worden, met welke verzekering
de heer Heijlaerts verklaart tevreden te zijn.
Hierna sluit de voorzitter de vergadering.
De secretaris,
A. R. VERMEULEN.
De voorzitter,
DE MAN.'