■180
30 November 1889.
beraadslagingendie volgen zullente doen kennen. Het
heeft den schijn gehad zegt spreker dat men hem
dood heeft willen verklaren, dewijl hij als lid van eenige
commissie geheel is uitgesloten gebleven. Andere leden zijn
dus beter van den toestand gesaisisseerd dan hij. Wat ook
door eenige richting, hetzij clericale of liberale, moge be-
heerscht worden: de schijn van iets geheim te doen,
behoort vermeden te worden. In den raad staan hem enkel
zaken van finantieel beleid voor oogen, terwijl hij meent
als raadslid steeds zijn plicht gedaan te hebben. De vraag,
die spreker allereerst doen wil, is deze: waarom is afge
weken van het voorstel van den heer Rornbouts in de
vergadering van 3 November 1888, een voorstel met
algemeene stemmen aangenomendat op het voetspoor van
de Tweede Kamer eene memorie van beantwoording door
burgemeester en wethouders zal ingediend worden op het
centraal rapport van den raad?
De voorzitter, den vorigen spreker beantwoordende, doet
opmerken, wat betreft diens beweerde doodverklaring, dat
hij niettemin de gelegenheid heeft nog al eens het woord
te voeren. Overigens kent de voorzitter noch eene clericale
noch eene niet-clericale, maar slechts deze ééne richting in
den raad, te weten, die van het belang van Breda. Wat
aangaat de beantwoording van het rapportwat zou er
vraagt de voorzitter nog te antwoorden zijn bij de uit
voerige toelichtingen, die burgemeester en wethouders bij
de begrooting verstrekt hebben?
Hij herhaalt mitsdien zijn voorstel, op het voet
spoor van vorige jaren, de begrooting naar de volg
orde van het rapport te behandelenwaartoe besloten
wordt.
Diensvolgens leest de voorzitter:
UITGAVEN.
Hoofdstuk I, art. la. In ééne sectie wordt gevraagd, of
de Minister bij de aanstelling van den deurwaarder in quaestie
is gekend