70
11 Mei 1889.
terwijl zelfs neiging schijnt te bestaan otn de gewone jaar-
lijksche subsidie aan de Maatschappij in te trekken. En
wat hem-zelven betreftsinds 1852 is spreker lid van de
Achtste Afdeeling, maar hare voortgaande goede werking in
het belang van den landbouw is hem niet gebleken. In
elk geval acht spreker het landbouwbelang eer grooter voor
GinnekenTeteringen en Prinsenhagedan voor Breda.
De heer Heijlaerts meent, dat het ongunstige oordeel van
den heer Van Hal over de werking der Afdeeling hieruit
voortspruit, dat hij nooit hare vergaderingen bijwoont.
De heer Van Hal herneemt, dat hij niettemin de gelegen
heid heeft trouw te volgen al hetgeen op het gebied der
Afdeeling omgaat.
De voorzitter brengt alsnu de onderwerpelijke crediet-aan-
vrage in stemming, waarvan de uitslag is, dat zij met 9
tegen 7 stemmen wordt verworpen.
Vóór waren de heeren: Guljé, Backer, Pels Rijcken, Van
Dam, Van Mierlo, Vreede en Heijlaerts.
Tegen de heeren: Marijnen, Van Hal, Klep, Van Dongen,
De BooySmits, Rombouts, Van Aken en de voorzitter.
12°. Missive van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
dato 25 April 1889, G, n°. 133/10, houdende te kennen
geven, dat het onderzoek van het laatstelijk ingezonden pro
cesverbaal van kasopneming heeft aanleiding gegeven tot
eenige bedenkingen, welke daarna worden opgenoemd en
waaromtrent inlichtingen worden verzocht.
De voorzitter zegt tot toelichting, dat het steeds
gebruikelijk is geweest eenige besluiten tot af- en
overschrijvingen bij elkander te nemen. Overigens is
de voorzitter van oordeeldat de voorgelezen missive
thuis behoort niet in den raad, maar bij burgemeester
en wethouders, aan welk college hij voorstelt de
missive te verzenden.
De heer Van Mierlo gelooft ook dat de missive aan
burgemeester en wethouders zal moeten verzonden