4 Juli 1891. 113 Die ontworpen bepalingen zijn bijna gelijkluidend met de derde zinsnede van artikel 9rf en artikel 16 van de wet van 9 Mei 1890 {Staatsblad n°. 78) van de Rijkswet tot de regeling van de pensioenen van burgerlijke ambtenaren, en heeft de voorsteller ter voorkoming van allen twijfel daarbij gevoegd eene overgangsbepaling, waarbij die aanvulling toepasselijk wordt verklaard op alle vroegere ontslagen en alle later herplaatste ambtenaren en bedienden. Het kwam der commissie voor, dat het billijk is, dat voor de berekening van het pensioen alle jaren in aanmer king komen, die de ambtenaar in dienst der gemeente heeft doorgebracht, mits hij slechts twintig jaren onafge broken in dienst der gemeente is geweest, zooals artikel 4, al. 1 der verordening vordert, zoodat zij eenparig heeft besloten deze aanvulling of wijziging, zooals zij is vermeld in het hierbijgevoegd voorstel, met memorie van toelichting, aan den Gemeenteraad ter aanneming te moeten onderwerpen. 2°. Te dezer gelegenheid is mede ter sprake gekomen de moeielijkheid, waartoe de minder duidelijke redactie van artikel 9b van meergemelde pensioensverordening aanleiding geeft. Artikel 5 der pensioensverordening is eene uitzondering op artikel 4 dier verordening, welk artikel opgeeft de ver- eischten, die men moet bezitten om aanspraak op pensioen te kunnen maken. Die uitzondering is gegrond op ziels- of lichaamsgebreken, waardoor de ambtenaar voortdurend ongeschikt voor zijne bediening is geworden; in dat geval kan hij, mits hij slechts tien jaren dienst heeftaanspraak op pensioen maken. Die derhalve valt in den regel van artikel 4, heeft de gunstige uitzondering van artikel 5 niet noodig. De ziels- en lichaamsgebreken bij artikel 5 bedoeld, zijn van die gebreken, die onverwacht ontstaan, niet van die gebreken, die een noodzakelijk gevolg zijn van den ouder dom. Bij de bepaling in artikel 9b van het bedrag van het pensioen, in geval van artikel 5 voorzien, is men uit hoofde van de ongelukkige omstandigheid, waarin buiten

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1891 | | pagina 113