4 Juli 1891.
115
als nieuw aangestelde ambtenaren aangemerkt, behoudens
hunne verplichting tot aanzuivering der afloopende korting,
welke bij den ingang van hun ontslag kan zijn verschuldigd
gebleven.
3U. als overgangsbepaling:
De bijgevoegde 4de alinea van Art. 7 en de eveneens
bijgevoegde 8ste alinea in Art. 20 zijn van kracht op alle
vroeger ontslagen en later herplaatste gemeente-ambtenaren
en bedienden.
De bovenstaande bepalingen sub 1 en 2 komen nagenoeg
gelijkluidend voor in de Rijkswet tot regeling van pensioenen
van burgerlijke ambtenaren, van 9 Mei '1890, en wel in de
3de alinea van art. 9d en in de 1ste van art. 16.
Van de tegenwoordige gemeente-ambtenaren is er slechts
één op wien de bovenstaande bepalingen kunnen worden
toegepast, namelijk de secretaris der gemeente. Deze werd
als ambtenaar benoemd den lOderi Augustus 1863, in te
gaan den lsten September daaraanvolgende. Eervol ontslag
werd hem verleend tegen 1 Juli '1883. Hij werd in den
dienst der gemeente herplaatst als secretaris den 26sten
Mei 1888, Worden bovenstaande voorstellen door den
Gemeenteraad aangenomendan zal hij in de eerste vier
jaren na zijne herplaatsing, aan aflossende korting in het
pensioenfonds te storten hebben het verschil tusschen zijne
vroegere en zijne tegenwoordige wedde, zijnde elf honderd
gulden, terwijl hij, wegens het woord onafgebroken" in
de gemeentelijke pensioenverordening Art. 4 sub 1°. voor
komend, eerst den 26sten Mei 1908 recht op pensioen zal
hebben verkregen. Immers al tellen de dienstjaren vóór
het ontslag mede met die na de herplaatsing bij de berekening
van het pensioenzoo heeft niettemin in den diensttijd eene
onderbreking plaats gehad.
J. J. NELISSEN.
Aan den heer Voorzitter dei-
commissie van beheer van het
pensioenfonds van Breda.