4 Juli 1891.
129
De heer De Booy acht het vreemd, dat men aan gene
zijde der tafel doof is. Ook vroeger is dat gebleken. Andere
leden hebben met hem de besproken woorden duidelijk ge
hoord. Spreker handhaaft dan ook zijne motie van af
keuring eener uitdrukking, die den nekslag geeft aan alle
parlementaire vormen.
De heer Pels Rijcken meent, dat alvorens de motie in
omvraag wordt gebracht, het moet vaststaan, dat de aan-
stootelijke uitdrukking werkelijk gebezigd is. Is zij gebezigd
dan zou dit afkeuring verdienen. Maar herhaalt spreker
eerst moet ten minste de overtuiging bestaan, dat de
woorden in waarheid uitgesproken zijn.
De heer Smits zegt dat het hem spijt voor den voorzitter,
maar dat hij het gezegde duidelijk heeft opgevangen. Wel
gelooft sprekerdat de woorden den voorzitter ontsnapt
zijn, maar gesproken zijn ze.
Ook de heer Nelissen verklaart ze gehoord te hebben.
Dan zegt de voorzitter zijn ze mij ontglipt.
Nauwelijks heeft de voorzitter deze verklaring afgelegd,
of de heer Van Hal staat op en spreekt de vergadering
toe. De voorzitter zegt spreker is in confessie,
dat de woorden werkelijk door hem gebezigd zijn, maar
bekent, dat ze hem ontsnapt zijn. Zulk een excuus moet
gelden. De Raad bedenke dat de burgemeester een ge-
ruimen tijd is ongesteld geweest en hij een hoogen leeftijd
bereikt heeft. Dit moge tot vergoelijking strekken. Spreker
hoopt ten slotte, dat de heer De Booy zijn voorstel zal in
trekken en de Raad over het gebeurde zal heenstappen.
De heer De Booy zegt eerbied te gevoelen voor den
grijzen leeftijd. Zoo lichtelijk echter ontsnappen den voor
zitter woordendie te kennen gevendat hij tegenover
spreker gefroisseerd is. Zou dat zoo voortdurendan zou
hij nolens volens zich gedrongen gevoelen de groene tafel
te verlaten. Thans wenscht spreker te verklarendat hij
zijne motie intrekt.