7 Februari 1891. 17 ze tenen kunnen een eigen gebouw hebben; vreemdelingen »»daarentegen komen gemeentegrond, in gebruik nemen, zoodat »«de laatsten, als ze geen huur voor het gebruik van den grond moesten betalen, een voordeel zouden hebben ««boven de ingezetenen, die de lasten moeten dragen vait »»het eigen gebouw, dat ze in bezit hebben. In 't kort, »»de ingezetene zou de lasten dragen en de vreemdeling zou ««vrij zijn."" »Dit betoog is ook het standpunt, dat door burgemeester »en wethouders in deze zaak wordt ingenomen. »De verordening op het heffen van staangelden en die tot «heffing van belasting op vertooningen moeten wel van «elkander onderscheiden worden; en als die onderscheiding «nauwkeurig in het oog gehouden wordt, zal het blijken, «dat vreemdelingen of anderen, dië onderworpen zijn aan «de belasting op tooneelvertooningen enz. en tevens staangeld «betalen voor den gronddien zij in gebruik wenschen te «nemen, in geen nadeeliger conditie gesteld worden dan «eigen ingezetenen. Werden de vreemdelingen of anderen vrijgesteld van de betaling van staangeld op publiek terrein, «dan zouden zij integendeel een privilegie hebben boven die «ingezetenen, welke eigen lokalen bezitten, of lokalen voor «vertooniügen in huur nemén, waarvan de kosten kunnen «geacht worden in de plaats te treden van de staangelden, «door vreemdelingen of anderen betaald wordende. «Burgemeester en wethouders hebben mitsdien de eer «den Raad té adviseeren, het bovenomschreven voorstel niet «aan te nemen." «DE MAN, burgemeester." «A. R. VERMEULEN, secretaris." «Breda, den 26sten Januari 1891." De voorzitter stelt dit onderwerp aan de orde, als de Raad bereid is het af te doen. De heer De Booy merkt op, dat, wat het hoofdmotief betreft, wordt saamgegaan met de argumentatie in de zitting van 24 October 1890. Daardoor is men van den goeden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1891 | | pagina 17