204
1 September 1891.
aanvoer van water uit de Boven-Mark water te kunnen
inzetten ter verversching van het water in de haven en de
singelgrachten (sub. 5), en
3°. om tengevolge der gunstige ligging van de Ooster-
houtsche haven als getijhaven bijna ten allen tijde (buiten
gewone omstandigheden uitgezonderd) liet overtollige water
te kunnen loozen, hetwelk ten gevolge van een snel opkomende
was der Boven-Mark zooveel schade aan panden heeft
teweeg gebracht.
Het sub, 1 en 2 geeft de verwachte voordeelen aanhet
sub. 3 de gewenschte voorkoming van schade.
Meergenoemde commissie schijnt te vreezen, dat het met
de belangen der scheepvaart en der op de Oosterhoutsche
haven en De üonge uitwaterende polders niet altijd zal zijn
overeen te brengendat er bij hooge waterstanden door de
twee bedoelde sluizen zal worden gelapt.
Voor verhindering der scheepvaart heeft uwe commissie
minder vrees; zoude door het loozen de stroom op het
kanaalpand te sterk worden en de vaart naar Breda ver
tragen, dan kan gevoeglijk dit loozen des nachts geschieden,
aangezien in een etmaal toch twee getijen voorkomen.
Maar om den waterafvoer te doen afhangen van de belangen
der bij Oosterhout gelegen polders, is naar onze meening
een niet gering bewaar.
Wat is toch het geval? Die polders (de Oost- en West
polders en meer andere) hebben of zullen hunne uitwatering
hebben ten Noorden der in de Oosterhoutsche haven ontworpen
sluis.
Des zomers bij zwaren regenval, wanneer het water in
de rivier De Mark tengevolge van het groote verhang der
Boven-Mark, in weinige uren buitengewoon rijst, is hier te
Breda de grootste behoefte aan gelegenheid tot afvoer.
Hetzelfde kan en zal waarschijnlijk plaats hebben bij
Oosterhout; ook daar wenscht men in den kortst mogelijken
tijd het water kwijt te raken; wanneer dan de bedoelde