19 September 1891.
223
ledenede heer Van Pelt, verklaard heeft, dat Defdet
gezond was den dag waarop de brand plaats had en ook
den dag te voren. Nadien heeft hij zijn arbeid moeten
staken. Daarin ligt nu wel niet opgesloten dat het feit
vaststaat, maar het wint er door aan waarschijnlijkheid.
In het voorbijgaan wijst spreker er op, dat alhier geen
onderzoek naar physieke geschiktheid bij het in dienst komen
plaats heeft, waarin noodzakelijk verandering moet gebracht
worden Bij den nu bestaanden twijfel moet als zeker
worden aangenomen, dat de door Defilet bewezen dienst de
oorzaak is van zijn dood en behoort alzoo art. 6 al. 2 der
verordening te worden toegepast. Geschiedt dat niet, dan
wordt de ambitie van het personeel gedood. Sprekers
meening is, dat aan de weduwe ƒ1000 moet worden toe
gekend te betalen in wekelijksche uitkeeringen van f 4,00.
De heer Van Aken, als lid van het dagelijksch bestuur
bij den brand tegenwoordig geweest, zegt, dat Defilet wel
verschenen isdoch kort daarop zich verwijderd heeft en
naderhand weer teruggekomen is. Alzoo is door hem niet
veel meêgewerkt. Spreker wil ƒ50 geven.
Ter tafel bevindt zich een geschrift, waaruit blijkt, dat
de onderbrandmeester J. Mol verklaard heeft, dat Defilet
bij den brand in de fabriek nKwatta" dienst heeft gedaan
als pomper; dat hij tijdens den brand verlof gevraagd heeft
zich te verwijderen, omdat hij zich niet wel gevoelde, het
geen hern is toegestaanen dat hij na verloop van één uur
bij den brand is teruggekomen.
De heer Pels Rijcken eenerzijds hoorende, dat de man
veel gewerkt heeft, en anderzijds dat hij niet veel meer dan
eenige figuur gemaakt heeft, blijft prijs stellen op meer
nauwkeurige inlichtingen, waarin spreker gesteund wordt
door den heerSassen, die er mede op wijst, dat de verkregen
inlichtingen niet overeenstemmen.
De heer De Bont, nog tijdens den brand Adjunct-opperbrand-
meester, in het üebat geroepen door den heer Van Aken,
zegt, dat het werk van den pomper niet zoo zwaar is om
er van dood te gaan. Precies de diensten op te geven die