5 December 1891.
291
burgemeester en wethouders desniettegenstaande liet ver
bouwen van dat huis door het Rijk hadden aangezien,
besloten deze aangelegenheid te stellen in handen der twee
rechtskundige leden, de heeren Van Mierlo en Van Dam, en
daaraan toegevoegd de heer wethouder Guljé.
Terwijl die commissie zich ruim twee jaren lang op
haar advies liet wachten, meende ondergeteekende dit
onderwerp in de raadszitting van 24 Mei 1890 in herin
nering te mogen brengenerop wijzende, dat oin eenige
daarbij aangevoerde redenen naar zijne meening, de ge
meente is het niet geheel, dan toch voor een gedeelte wel
degelijk recht heeft op dat gebouw.
In dit stadium bleef de zaak nochtans rusten totdat
ondergeteekende vermeende in de raadszitting van 4 October
1890 dit zijns inziens gansch niet onverschillig onderwerp
wederom onder de aandacht van de nog immer diligent
zijnde commissie te mogen brengen. Na eene gedachten-
wisseling tusschen den heer voorzitter De Man, het lid der
commissie Van Mierlo en ondergeteekende, over het al of
niet aanwezig zijn van voldoende motieven om tot conclusiën
te geraken, verklaarde ondergeteekende, na daartoe door
beiden te zijn uitgeloktzich bereid zooveel mogelijk in
lichtingen in te winnen en eene memorie samen te stellen,
waaruit het recht zou kunnen worden ontleend, dat de
gemeente in deze zou kunnen doen gelden, met welke
beschikbaarstelling de Raad zich kon vereenigen.
Ondergeteekende heeft een en ander vooropgesteld om
als leiddraad te kunnen dieren bij de beoordeeling dezer
zaak, zooals die dooi' hem werd ter sprake gebracht, maar
waarbij a priori vaststaat, dat het dagelijksch bestuur zijn
aanspraak voor de gemeente op dat gebouw reeds had doen
gelden bij de bevoegde autoriteiten, met ondergeteekende
alzoo zeer weinig van meening verschillen, dan ten aar.zien
van het al of niet voldoend aanwezig zijn van bewijzen om
in rechten tegen het Rijk op te treden.
Om een grondig onderzoek te doen en daarna een oordeel
te kunnen vellen heeft men zoowel de historische adminisj-