294
5 December 1891.
«sollicitatie van den rasphuysen binnen dezer stede op te
«regten."
Eindelijk blijkt uit de notulen van 21 Februari 1707
(no. als boven) »dat bij regeerders der Stadt en Lande van
«Breda wierd besloten, om, volgens het octroy, hen by de
«Algemeene Staten verleent, binnen de stadt Breda op te
«richten een Rasp en Tuchthuis, ter beteugeling van dieven
«en vagebonden mitsgaders van ondeugende en ligtvaardige
«vrouwlieden; welke heilzame instelling ook in datzelfde
«jaar wierdt volvoerde en de gemelde zaaihal met nog een
«gedeelte der nevenstaande huizinge (zie Van Goor daarover
«pag. 55), op gemeene kosten gebouwd en verorderd tot
«een Tuchthuis, «terwijl uit de notulen van 21 Meert 1707
«andermaal blijkt dat reeds was overgegaan tot een benoe-
»ming van een binnenvader van den Rasphuvzen voor eene
«som van 300 gulden 's jaars.
Sedert dal jaar bleef het Rasphuis bij de velerlei beroe
ringen van dien tijd onder het beheer van Stadt en Lande
van Breda, totdat hetzelve in hei jaar 1774, tengevolge van
eenen grooten brarid werd vernietigd, waai bij een groot
gedeelte zijner bevolking de dood vond en het overige
gedeelte uaar de torens werd overgebracht.
Op den 21 Juli 1775 had den herbouw en vergrooting
van stads en 's lands Tugthuis eene publieke aanbesteding
ten gevolge, nadat lot dat doel een belendend gebouw door
IIH. Regenten in de llalstraat dd. 14 January bevorens
van A. Ciermans was aangekocht. Dien aanbouw werd
door Bernardus Hoffen en Cornelis van Seeters op bet
einde van het jaar 1777 voltooid en het Tugthuis wedeiom
ten dienste van Stadt en Lande van Breda in gebruik
genomen
Terwijl tot de Fransche overheersching toe uit niets blijkt
dat er eenige verandering in de administratie of bestemming
van het gebouw was gekomenis ook van geen privaat
rechtelijken overgang van dat eigendom van Stadt en Lande
van Breda aan het rijk eenig spoor te vinden.
Doordien het archiefwezen zoo lange jaren ongeregeld is