5 December 1891. 295 geweest en er ook provinciesgewijze geen eenheid ingebracht is zoo brengt het oud-archief in Noord-Brabant in deze geen ander licht. De provincies bestonden toch vroeger uit tal van deelen, die gedeeltelijk met elkander niets te maken hadden en ieder een eigen hoofdplaats, zetel van Bestuur, en archief bezaten. De meeste archieven bleveu na de zelfstandigheid van die deelen in de oude residenties en daaraan ontleenen wij de omstandigheid, dat de meest doorslaande bewijzen, alsnog in het archief hier ter stede te vinden waren. Het laatst der vorige eeuw, het tijdvak van vóór en na den brand bracht de menigvuldigste bestuursverwisselingen teweeg totdat wij in het begin der 19de eeuw onder de Fransche overheersching alle personen op franschen voet tot Departementen zien vervormd en Breda toen behoorde bij het departement des deux Nethes, waarvan het gouver nement te Antwerpen zetelde. Terwijl nu van daar uit alle handelingen met Rijks gebouwen domeinenmilitaire inlichtingenjustitieole in zettingen gedirigeerd werdenheeft men alleen kunnen vinden dat met de inlijving dezer gemeente in het fransche Keizerrijk ook de administratie der Justitie op franschen leest werd geschoeid en zich eigendunkelijk autoriteit heeft gesteld over het bezit van het Tuchthuis. In het provinciaal archief van Antwerpen vindt men over het tijdvak van 18121816 velschillende bescheiden be trekkelijk de tuchthuizen van Breda, hoofdzakelijk over administratie en beheer onder het departement des Deux Nèthes, maar te vergeefs is aldaar gezocht naar oirkonden die bewijzen zouden dat het rasphuis in handen van het Rijk is overgegaan. Ook sedert de stad Breda is teruggekeerd uit den staat dei' overheersching, blijk uit de archieven dezer gemeente hoegenaamd niets van eene overdracht van dit eigendom van 8tadt en Lande van Breda aan het rijk rnaar staat het voor ondei'gtteekende ook vast, dat het Tuchthuis eenvoudig door de Nederlandsche administratuur is in bezit genomen,

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1891 | | pagina 295