296
5 December 1891.
die tiet wederrechtelijk als haar eigendom heeft beschouwd
en daarover tot lieden naar willekeur is blijven beschikken.
Nu beweert de Minister van Financiën in zijne missive
van 13 April 1888, n°. 9, afd. Domeinen, tot B en W.
alhier gerigt «dat het niet op den weg van den staat kan
»liggen om zijn eigendomsrecht op dat gebouw te bewijzen,
op grond dat het 70 achtereenvolgende jaren in het
«ongestoord bezit van het huis van arrest is geweestterwijl
»dit bezit reeds bij missive van burgemeesteren der stad
«Breda, dd. 31 Maart 1821, n". 82, zou zijn erkend."
Zijn ambtgenoot, de Minister van Justitie, had bevorens
een bericht aan B. en W. gezonden »dal hij vermeende dat
»het gebouw sedert 1823 bij het Rijk in gebruik ook aan
»het Rijk behoorde en de missive van 2 Maart 1888 van
»B. en W naar zijn ambtgenoot den Minister van Finautiën
»had gerenvoyeerd."
Het is ondergeteekende niet recht duidelijk hoe de Minister
van Justitie gewag kan maken van de in gebruikneming
door het Rijk sedert het jaar 1823, terwijl dit geheel in
strijd is met de reclame van burgemeesteren van Breda
reeds in Maart 1821 daartegen bij de bevoegde macht
ingediend.
Terwijl de interpellatie van ondergeteekende over deze
aangelegenheid dd. 17 Maart 1888 plaats vond, zoo is het
bewijs geleverd dat het dagelijkse!) bestuur, dat reeds 2 Maart
bevorens een schrijven had weggezonden, zich de zaak even
goed als ondergeteekende voelde aangetrokken, die dan ook
als zijne meening had te kennen gegeven of liet niet mogelijk
ware geweest, dat dit college middelen van verzet had
beraamd bij de verandering van bestemming en verbouwing
van het Tuchthuis.
In die meening is ondergeteekende nog meer versterkt
door het schrijven van burgemeesteren der stad Breda,
dd. 31 Maart 1821 n°. 82 (zie bijlage I), waaruit de Minister
van Financiën het bewijs schijnt te putten dat destijds het
eigendomsrecht van het Tuchthuis door de gemeente zou
zijn erkend, maar waaruit integendeel en goed verstaanbaar