346 30 December 1891. «Het is niet, dat ik mij aan die taak wil onttrekken, «maar ik ben van oordeel, dat laatstgenoemd element uit «dien hoofde versterking behoeft en neern de vrijheid aan »den Raad tot dat einde aan te bevelen mr. Max van Dam «die wellicht het best uit ons midden op de hoogte zal zijn »van de jurisprudentie van het strafrechterlijk gebied der «gemeenten. «Wat het eerste element aangaat, hierin moeten, naar «mijn oordeel, burgemeester en wethouders voorzien en ik «hoop, dat de geachte heer burgemeester het mij niet ten «kwade zal duiden, wanneer ik zeg, dat ik heb vermeend «te bespeurendat ook hem het werk zoo vlug niet meer »van de hand gaat, als vroeger; daarbij geloof ik, dat zijn «gezondheidstoestand niet zal toelaten, zooals ook bij mij «bij guur weder het geval zoude kunnen zijn, om des «avonds altijd ter vergadering op te komen, en in den «voormiddag heeft ieder zoo al zijne bijzondere bezigheden. «Ik durf dan ook den wensch uiten, dat burgemeester «en wethouders iemand tot voorzitter uit hun midden «zullen benoemen, die ten allen tijde de vergadering zal «kunnen voorzitten en leiden. «Naar mijne wijze van zien toch is eene vergadering «van de commissie zonder den aangewezen voorzitter onwettig. «Het is nog al een omvangrijk werk, dat niet binnen «een of twee dagen of zelfs meerdere weken kan worden «afgedaan, en om zekere gewenschte eenheid en samenhang «in het werk te bewaren en het werk te bespoedigen, is de «leiding van een en denzelfden persoon noodzakelijk. «Ik doe het verzoek dan ook niet om den geaehten heer «burgemeester buiten te sluiten, maar om den geregelden «gang van zaken te bevorderen en deze lang vertraagde «zaak tot een goed einde te brengen. «Om dit te meer te doen uitkomen, wil ik, in de hoop «dat burgemeester en wethouders mij dit niet ten kwade «zullen duiden, als betreffende eene aangelegenheid, die «wellicht minder tot de bevoegdheid van dezen Raad «behoort, eenige denkbeelden aangeven, die bij mij zijn

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1891 | | pagina 346