»Wel is de eene, te weten die van 6 Mei 1856, «houdende het besluit tot heffing van staangelden «voor tenten, kramen en uitstallingen op de «kermissen en jaarmarkten binnen de gemeente «Breda, van eenigszins verwijderden datum, maar «wat zij verordent, is nog altijd goed, terwijl «zij nooit in de toepassing moeielijkheden of «bezwaren heeft opgeleverd. Ook die, welke «van jongeren datum is, te weten het besluit «tot het heffen van een marktgeld op de dagelijksche «algeineene markt te Breda, werkt voortdurend «goed, terwijl ook die verordening nog nooit «tot eenige aanmerking heeft aanleiding gegeven. «Op grond daarvan hebben burgemeester en «wethouders dan ook gemeend, den Raad te moeten «adviseeren, de bestaande verordeningen te hand shaven. «Op één punt echter wenschen zij Uwe bijzondere «aandacht te vestigen, namelijk de benoeming «van den marktmeester. «De voorsteller der nieuwe verordeningen doet «in zijn begeleidend schrijven opmerken, dat er «niet een besluit te vinden is, dat voor het «marktwezen in het algemeen het benoemen van «eenen marktmeester aan burgemeester en wethon- «ders opdraagt. De voorsteller wil hiermede, «naar wij meenen, zeggen, dat niet verordend «is, dat burgemeester en wethouders óók benoe- «men den marktmeester voor de kermis en «najaarsmarkt. «Het is U bekend, dat artikel 1 der verordening «op de invordening van een marktgeld op de «dagelijksche algemeene markt te Breda het «volgende bepaald

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1892 | | pagina 212