21 oni door zijne voorstellen eenig'e afbreuk op de be voegdheid te doen van de bij de gemeentewet aange wezen mandatarissen, die ieder in hun werkkring het recht van benoeming hebben, en ware hij daarin getre den, dan zou van zelfs zijn voorstel onuitvoerbaar zijn. Wat derhalve de commissie verstaat uit eene veror dening op de benoeming van ambtenaren, is onderge- teekende niet vrij duidelijk, en te vergeefs heeft hij dan ook naar eene zoodanige verordening gezocht, die, ware dit doenlijk, voor iedere cathegorie afzonderlijk in het leven zoude moeten worden geroepen, wie de ambtenaren en bedienden aanstelt. Zoo zou men tot onderscheiding geraken van ambte naren door den raad, het dagelij kscli bestuui en het hoofd der politie aangesteld, een onderscheid, dat de pensioensverordening niet kent. Welk verband de commissie tusschen hare beschouwin gen en zijn voorstel wenscht te stellen, 0111 dit laatste onaannemelijk te maken, is derhalve op geen deugde- lijken grond te rechtvaardigen, want wordt zijn voorstel aangenomen, dan ligt het voor de hand, dat door hen, die benoemen, met meer nauwkeurigheid op geschiktheid en ziels- en lichaamsgebreken zal worden gelet, en dat zij die zich aan den dienst der gemeente willen wijden, vooruit weten, welke eischen door de pensioenverorde ning voorwaardelijk gesteld worden, 0111 daarvan gebruik te kunnen maken. De commissie wil echter eene uitzondering maken op de politiedienaren en wil het wenschelijke niet be twisten, 0111 van dezen lichamelijke geschiktheid te eischen, en zou naar haar 001 deel zoodanige bepalingen te huis behooren in het reglement op den politiedienst. Als men nu vooropstelt, dat volgens art. 191 dei- gemeentewet, het benoemen en het ontslag der politie-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1892 | | pagina 21