1 April 1893. 139 De heer Mathon vindt het zeer goed dat de bepaling van het aantal paarden aan burgemeester en wethouders is overgelaten In den drukken tijd kan dan steeds een voldoend aantal paarden aanwezig zijn. De heer Heijlaerts acht den tijd van huuropzegging binnen ééne maand wel wat kort. De heer Van Dam doet opmerken dat bij verhuring ook de verhuurder op zijn belang te letten heeft, en de bestreden bepaling gemaakt is om eventueel het heft in handen te hebben. Den heer Heijlaerts komt het voor, dat de huurder in dien korten tijd toch zijne bedienden niet kan wegzenden. Die worden per week gehuurd zegt de voorzitter. De heer Mathon betoogt dat de bepaling strekt in het belang der bediening. Immers werd de termijn van huur opzegging uitgebreid tot drie maanden, dan zou al dien tfjd de slechte bediening voortduren. De heer Heijlaerts verklaart zich bij de hem gegeven inlichtingen wel te kunnen neerleggen. De heer Klep komt terug op de bepaling van een minimum aantal paarden, en vraagt hoeveel er vroeger moesten zijn? De voorzitter antwoordt: „Negen, drie in eiken stal." De heer Klep dringt aan, dat zal worden tegemoet ge komen aan de klachten der schipperij en minstens het minimum aantal paarden vastgesteld worde op 6. De heer Van Dam acht de bepaling van een minimum aantal paarden niet mogelijk 't Geldt nu een geheel nieuwe verpachtingwelke ook aan anderen de vrijheid

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1893 | | pagina 139