22 April 1893. 189 „Het komt ons voor, dat het 't meest in 't belang der „gemeente is, om geld op te nemen naar gelang van de „behoefte, dat wil zeggen, telkens als de betalingster- „mijnen vervallen zijn. Daardoor toch heeft rentebesparing „plaats. „Maar daaruit volgt, dat de leeningssom zich verdeelt „over twee jaren, namelijk 1893 en 1894, en de tijd tot het „sluiten eener vaste leening eerst kan geacht worden ge- „komen te zijn, als alle uitgaven hebben plaats gehad. „Op grond dezer overweginghebben wij de eer U voor „te stellen, te besluiten: „1°. de begrooting voor den loopenden dienst te wijzigen „door verhooging in de ontvangsten van hoofdstuk V, „art. 1 met 330250en verhooging in de uitgaven van hoofdstuk III, „art. 6, letter II, met ƒ325.600. „2°. te wijzigen letter E van hoofdstuk V, uitgaven, „2e serie der leening 1886, groot 52.500 a 3'/2 °/0 „voor 6/m. 918,75 en daarvoor met behoud „tevens van gemelde som van ƒ918,75 in de plaats „te stellen: Rente der leening groot ƒ382.750 „over verschillende gedeelten des jaars 4650. „De rentepost wordt derhalveƒ918,75 4650. „Gaarne doen wij dit voorstel alsnog vergezeld gaan van „de volgende toelichting: „Ad 1. Ofschoon, volgens bovenstaande cijfers, de in „1893 te doene betalingen zouden beloopen „de som van ƒ335.600, is de som van ƒ10.000 „minder genomen, omdat deze reeds onder de „uitgaven der vastgestelde begrooting was op genomen en begrepen was onder de som van 52.500, hoofdstuk V, ontvangsten. „Dezelfde toelichting geldt ook voor de in „uitgaaf gestelde som op hoofdstuk III, letter „li, art. 6.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1893 | | pagina 189