24 Juni 1893. 269 De heer Heijlaerts verklaart vóór, de heer Klep tégen dat voorstel te zijn. De heer Van Hal oppert de vraag, of het niet nood zakelijk is dat den minister worde kennis gegevendat de gemeente het plan heeft nabij de militaire zweminrichting eene voor burgers te maken Breda kon wijzen op de gevolgen die zulks hebben zal en de groote uitgaven voor de gemeente daaraan verbonden. Het plan mede te deelen, komt spreker in elk geval geraden voor, want er kon daartegen wel eens oppositie komen van den kant van den minister. De voorzitter zegtdat de gemeente-zweminrichting komt vlak tegenover die der militairen. De heer Van Dam vraagt, of ten deze het bestuur van de Bovenmark niet moet gehoord worden De voorzitter antwoordt op die vraagdat het terrein gelegen is binnen de grens van Breda. De heer Mathon bestrijdt de meening van den heer Rombouts dat de bepaling der politie-verordening omtrent het zwemmen niet toepasselijk zou zijn. De schuld ligt zegt spreker aan de politie, die nog nooit een proces verbaal heeft opgemaakt. Spreker, releveerende de besproken bepaling, is van oordeel, dat als de politie proces-verbaal opmaaktede toepasselijkheid der verordening wel zou blijken. De heer Rombouts beroept zich op hetgeen hij meer malen gehoord heeft dat op den grond door hem ont wikkeld bekeurde personen niet zijn veroordeeld. Spreker meent dat zijne inlichtingen juist zijn en handhaaft het door hem op dit punt gesprokene. De voorzitter vraagt, of de heer Van Hal van het door hem gesprokene een voorstel maakt

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1893 | | pagina 269