24 Juni 1893.
291
werd het duidelijk, dat de opzichter niet de dienaar was
van den architect en deze slechts de trechter was waar
langs de uitvoering plaats had. Ook verklaarde Waals
op de hem gedane vraag uitdrukkelijkdat als hij meer
geschikte hulp kreeg dan hij thans had ter verzorging
zijner kweekerijhij liever den toestand bestendigd dan
veranderd zag. Waals was van meening dat zijn plicht
hem gebood in en buiten het Valkenberg te moeten zijn
daarom had hij bij afwezigheid een geschikte plaatsver
vanger noodig. En dat hij dien miste, dat was zijn
bezwaar.
De heer Heijlaerts zegt spreker heeft Nijmegen
genoemd. Maar die gemeente biedt in het onderhavige
geval geen punt van vergelijking met Breda. In Nijmegen
strekken zich de zorgen van den plantagemeester uit over
een gebied, zoo groot als Breda, Teteringen, Ginneken en
Prinsenhage. Natuurlijk dat zoo iemand vele subalterne
beambten noodig heeft. Bovendien behooren onder Nij
megen nog vele onbebouwde gronden.
Wat het gesprokene door den heer Scheltus aangaat,
dat heeft spreker met groote verbazing vervuld. Niet had
hij verwacht dat de heer Scheltus als oud-hoofdofficier
openlijk het woord «laaghartig» jegens een ambtenaar zou
hebben durven bezigen. Spreker betreurt dat dit ge
schied is.
De heer Heijlaerts komt op tegen de bewering van
den heer Rombouts, dat de architect niet direct bevelen
zou geven aan den opzichter. Wel degelijk zijn het be
velen: «ge komt op rapport", »ge gaat schotbalken leg
gen", «ge gaat baggeren", enz.dat zijn krasse bevelen
en dezulke kwamen elk oogenblik. Spreker zelf heeft
ondervonden dat Waals geroepen werd om te gaan bag
geren, terwijl inmiddels groot verlies aan de planten ge
leden werd. Erkennen doet spreker dat de toestand te
Nijmegen anders dan hier is, maar hoeveel lieden zijn
daar niet onder den plantagemeester werkzaam?