306
15 Juli 1893.
4°. Buitenleidingen moeten zoo worden ingericht dat zij
in den winter geheel geledigd en buiten werking gesteld
kunnen worden, of minstens één meter diep liggen.
5°. Alle kranen moeten langzaam sluitende, nederschroef-
kranen zijn.
6°. Bij kruisingen van riolen, putten en dergelijke moeten
al die voorzieningen getroffen worden, welke de
directeur zal noodig oordeelen.
7P. De bochten in de leidingen moeten zoodanig zijn,
dat de buizen steeds geheel ledig kunnen loopen.
8°. Het maken of hebben van waterleidingen op trechters
van privaten of beerputten, alsmede het maken of
hebben van waterclosets is verboden.
9°. Rechtstreeksche verbinding van stoomketels of derge
lijke inrichtingen aan het buizennet is verboden.
Vóórdat de aansluiting met het buizennet plaats
heeftwordt de binnenleiding door den directeur
beproefd op een inwendige spanning van 12 atmos-
pheren, waarbij zij in alle deelen goed moet worden
bevonden en geen de minste lekkage vertoonen. Water-
of andere schadedoor de beproeving ontstaankomt
in géén geval ten laste der gemeente.
Blijkt de herhaling der beproeving noodzakelijk,
dan wordt daarvoor aan den aanvrager 2.50 in
rekening gebracht. Voldoen de binnenleidingen niet
aan bovenstaande bepalingen, dan zullen zij niet
worden aangesloten.
Geen leiding mag worden in gebruik genomen vóórdat
zij schriftelijk door den directeur is goedgekeurd en
het kenmerk van aansluiting op den gevel is aangebracht.
Deze goedkeuring doet geene verantwoordelijkheid
voor de gemeente tegenover de geabonneerden ontstaan.
Van alle veranderingen aan de eenmaal goedge
keurde leiding moet onmiddellijk kennis worden ge
geven aan den directeur, opdat hij kunne nagaan
of de verandering overeenkomstig de voorschriften is