32
14 Januari 1893.
De voorzitter moet verklaren, dat aan burgemeester
en wethouders van deze zaak niets bekend is; wel weet
spreker dat een kamerlid de meening was toegedaan,
dat het beter ware twee kleine proefstations te vestigen.
Ook is van rijkswege het oog gevestigd geweest op grond
tegenover het nieuwe rechtsgebouw.
De heer Heijlaerts zegt in hoedanigheid van voorzitter
van de 8e afdeeling der N. B. Mij. van Landbouw nog al
op de hoogte te zijn van de zaak en verzekert dat er wel
degelijk sprake is van de overplaatsing van het proef
station. Indertijd zegt spreker is door den minister
bij den burgemeester aanvrage gedaan om mede uit te
zien naar localen, doch niet eens werd die aanvrage
beantwoord, waarop zij herhaald is.
Te elfder ure is toen van wege den minister een lokaal
opgezocht en wel dat, alwaar nu het proefstation is ge
vestigd, maar toen dit in werking kwam, bleek de onge
schiktheid van het gebouw. Herhaalde malen werd door
het personeel geklaagd over de slechte localiteit, totdat
op aanvraag van den directeur naar ander terrein is
omgezien, doch de Kamer heeft de daaruit voortgesproten
voorstellen niet aangenomen. Wanneer dezerzijds was
tegemoet gekomen aan de klachten, dan zou het gevaar
voor verplaatsing niet groot zijn. En als de gemeente
ernstige pogingen daartoe in het werk stelt, dan is er
nog wel kans het proefstation alhier te behouden. Geschiedt
dat niet, dan zal het naar een of meer Zeeuwsche ge
meenten worden overgebracht. Kon de gemeente een
gebouw aanwijzen tegen eene matige vergoeding, dan zou
zij zeker in de goede richting werkzaam zijn.
De voorzitter zegt dat de zaak indertijd met den minister
correct behandeld is; dat toen is aangewezen het huis,
destijds gekocht van den heer Maarschalk, doch dit niet
geschikt bevonden is. Overigens meent spreker dat het