Augustus 1893.
357
Daarop geeft de voorzitter in overweging te stemmen
over het voorstel van den heer Lijdsman, om aan het
artikel te ontnemen het verbod van het hebben van een
gootsteen, tenzij een gootsteen zonder afvoer.
De heer Rombouts ontraadt nader de aanneming van
dat voorstel, omdat het artikel zijn grond heeft in het
toekennen eener gunst aan minder gegoeden.
De heer Scheltus weerspreekt de bewering, als zou
een gunst verleend worden. Ten gevolge van vervuiling
van den grond, is het water thans slecht en bedorven.
Van dien toestand draagt de Raad de schuld, en nu is
het diens plicht daarin te voorzien. Van gunstbetoon is
derhalve geen sprake. Voorts stelt spreker het nut en de
noodzakelijkheid van het hebben van een gootsteen in het
licht, er op wijzende, hoe lichtelijk kinderen in onbe
waakte oogenblikken eene kraan kunnen opendraaienook
bij vorst, wanneer al dat water zou bevriezen. De bepaling
eindigt spreker doet denken, dat de commissie
bevreesd isdat de leiding geen water genoeg zal kunnen
verschaffen.
t
Verschillende leden geven te kennen, dat de vrees niet
gekoesterd wordt dat er water te kort zal zijn, en door
die vrees de bepaling niet beheerscht wordt.
De heer Scheltus verklaart zulks met genoegen te
vernemen.
Maar hoe de Raad de schuld kan zijn dat het water
bedorven is zegt de voorzitter is hem niet geheel
duidelijk.
De heer Scheltus door andere leden ondersteund
zegt, dat hij zijne bewering grondt op hetgeen door de
Bredasche voorvaderen verricht is.