18 November 1893.
519
De voorzitter beweert dat aan verzuim niet te denken
valt, daar het zeer goed bekend was dat er nog drie
onderwijzers waren, onder de vroeger vigeerende verorde
ningen aangesteld.
De heer Sciieltus gelooft wel dat er in 1892 nog drie
waren, maar meent dat er nu maar één meer is. Overi
gens sluit spreker zich aan aan de zienswijze der vorige
sprekers.
De heer Teyciiiné zou wel wenschen, om verder alle
moeielijkheden te voorkomen, dat alsnog het verkrijgen
der hoofdacte aan een termijn gebonden werd.
De heer Rombouts verklaart alle beraadslagingen over
O O
de jongste verordening bijgewoond te hebben en acht zich
daardoor wel in staat haren geest uit te drukken. Het
vermoeden, als zou het aan de aandacht ontsnapt zijn,
dat er nog onderwijzers warenonder vroegere bepalingen
benoemd, is niet gegrond. Men heeft met hen geen reke
ning gehouden, omdat er zoovele jaren waren overheen
gegaan en men meende gerust tot intrekking te kunnen
besluiten. Alle vroegere verordeningen zijn ingetrokken en
wat bestond, bestaat niet meer. Gewaakt is dat door de
nieuwe regeling niemands wedde lager zou worden dan zij
was, terwijl over hetgeen werd ingetrokken, voordeeliger
bepalingen werden in de plaats gesteld. Nu kan er wel
sprake zijn van het toestaan eener gratificatie, maar niet
om alsnog eene ingetrokken verordening toe te passen.
De heer Versciiraage betwist aan de commissie het
recht om te zeggen, dat de tijd lang genoeg geduurd had.
Spreker verklaart er voor te zijn om f 200 toe te kennen.
De heer Bloemarts is van oordeel, dat het in het al
gemeen niet aangaat in een verordening het salaris te
veranderen. Bovendien kan noch de Raad nóch de com
missie inbreuk maken op verkregen rechten. Wel kon de