524 18 November 1893. is, vond in eene afdeeling, zijnde de eenige welke alge meenebeschouwingen hield, onverdeelde toejuiching. Men was daar van oordeel dat door burgemeester en wethou ders een zeer juist standpunt aangenomen is nu zijèn met het oog op de vele andere reeds bestaande en in uitzicht gestelde belastingenèn wegens de waterleidings- onkosten, geen voorstellen doen om in 1894 meerdere lasten dan reeds het geval is, op de ingezetenen te doen drukken. Evenwel, waar men meende in „Een woord vooraf" te lezen dat burgemeester en wethouders versterking van politie noodig achten, kwam het voor dat daarmede, ongeacht de daaraan verbonden uitgaven, niet gedraald mocht worden. De veiligheid toch der inwoners en daardoor hunne ge rustheid, moet steeds zoo goed mogelijk verzekerd zijn. Ten aanzien der UITGAVEN werd opgemerkt: N.B. De besproken onderdeelen worden hieronder aangegeven door het „volgnummer", waar onder zij in de begrooting voorkomen. 50. In twee afdeelingen was men vrij algemeen van gevoelen dat de bezoldiging ad ƒ2200.te gering is en niet meer in verhouding staat tot de veelvuldige en ge wichtige werkzaamheden aan den werkkring van burge meester verbonden en tot de jaarwedde, in gemeenten van ongeveer gelijke grootte als Breda, door het hoofd der gemeente genoten. Terwijl tegenover dat gevoelen gewezen werd op de wijze waarop bedoelde wedde geregeld iswerd tevens opgemerkt dat in allen gevalle, met het oog op den toe stand der gemeentelijke financiën, het tijdstip om thans tot verhooging over te gaanminder gelukkig te achten is. 51. In dezelfde zoo even bedoelde afdeelingen wenschte men ook de jaarwedde van de wethouders te verhoogen en te zien vastgesteld op 600.—

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1893 | | pagina 524