530
18 November 1893.
De heer Ingen-Housz wenscht naar aanleiding van het
gesprokene door den heer Mathon te doen opmerken,
dat, waar besproken wordt de functie van den ontvanger
te zeer uit het oog verloren wordt de groote verant
woordelijkheid welke daaraan verbonden is. Daarbij geldt
bij den aard van het werk niet de vraag, hoeveel werk
uren zij vorderen. En indien spreker let op die twee
factoren, dan komt hem eene bezoldiging van ƒ2600
welke desnoods ƒ150.hooger kan worden, niet te hoog
voor. Ten slotte verklaart spreker in te stemmen met de
zienswijze van de heeren Oijkoop en Bloemarts.
Nadat de heeren Oukoop en Bloemarts nader hun
gevoelen hebben verklaard, waarbij laatstgenoemde deed
opmerken, dat de pensioen-grondslag van den ontvanger
is ƒ2200.waarmede de nu voorgestane poging in strijd
komt geeft de heer Reigersman als zijne meening te
kennen dat veel woorden kunnen bespaard worden, nu
heden morgen 's Raads zienswijze is bekend geworden in
de zaak van den onderwijzer Krul. Deze is gehandhaafd
in zijn beroep op de conditiën waarop hij is aangesteld
welk gelijk recht de ontvanger kan doen gelden, wiens
wedde beheerscht wordt door een Koninklijk besluit, en
in welke wedde alsnu geen verandering te brengen is.
Mocht de ontvanger eindigt spreker -later aftreden,
dan eerst kan eene nadere regeling der belooning worden
voorgedragen.
De voorzitter moet den heer Matron doen opmerken,
dat hij zich vergist als hij meent dat nooit ernstige po
gingen zijn gedaan om de wedde tot een vast cijfer te
brengen. Ook gewaagde die spreker van het instellen
van hooger beroep, doch daartoe bestaat de bevoegdheid
niet, gelijk spreker uit den aard der regeling verklaart.
Nu kan wel weer een adres aan de Gedeputeerde Staten
gericht worden, om eene nieuwe regeling te ontlokken,