18 November 1893.
533
De lieer Oukoop stelt in het licht den langdurigen
diensttijd van den functionaris, die in 1858 als commies
der plaatselijke belastingen benoemd, als hoedanig hij zich
reeds destijds, in tegenstelling van anderen, als een braaf
ambtenaar deed kennen, weldra tot ontvanger dier belas
tingen werd bevorderd, om, nadat de verbruiksbelastingen
waren afgeschaft en eervol ontslag te hebben bekomen,
als gaarder van rechten en loonen enz. benoemd te worden.
Maar alle die betrekkingen brachten hem minder op dan
enkel de betrekking van ontvanger, toen daaraan is
toegevoegd die van bewaarder van de petroleum tegen 75
van het bewaarloon. Gemiddeld bracht hem dit laatste
f 140.'s jaars op. En dewijl het hier geldt een be
proefd ambtenaar, die steeds aan het pensioenfonds heeft
bijgedragen en wiens pensioneering in een niet ver ver
schiet ligt, geeft spreker in overweging de vergoeding niet
te beperken tot f 75.maar deze, in verband met het
verlies dat hij lijdt, te bepalen op 425.'s jaars.
De heer Rombouts deelt gaarne in den lof aan den
betrokken ambtenaar toegebrachtmaar z. i. moet de Raad
zich houden aan feiten. Van 1885 af tot 4890 was de
opbrengst van het bewaarloon schier niets. In laatst
genoemd jaar en zoo vervolgens werd het beter. Was
bijgevolg tot maatstaf genomen de opbrengst over 10 jaren,
dan zou de vergoeding, gelijk spreker uit becijferingen
bewijst, hoogstens hebben bedragen f 35a f 45.
Daarom wordt de voorgedragen verhooging van wedde
ad f 75.plus het quantum van het onverhuurd gebleven
vak der bergplaats, billijk geacht.
De heer Heijlaerts zal niet ontkennen, dat de vorige
spreker de zaak goed uit elkander heeft gezet, doch
niettemin heeft hij daar een ander inzicht in. De be
trokken ambtenaar heeft niet voor de betrekking bedankt
maar heeft zich moeten onderwerpen aan eene bij raads
besluit gemaakte verandering, waardoor hij schade lijdt.
Nu geldt het een ambtenaar, die 35 jaren dienst heeft
38