576
18 November 1803.
9. In eene afdeeling verwonderde men zicli over de
geringe opbrengst van liet vergunningsrechtin vergelijking
met andere gemeenten. Aangezien men meende, dat die
geringe opbrengst een gevolg was van den voor den tegen-
woordigen tijd te gering geschatte huurwaarde der perceelen
waarin het vergunningsrecht wordt uitgeoefend, werd
algemeen op herziening aan de tvpen of grondslagen
waarnaar getaxeerd wordt, aangedrongen.
In het gemeenteverslag van 1892, pag. 103 e. v. is
een relaas opgenomen, waaruit blijkt, hoeveel moeite
burgemeester en wethouders zich gegeven hebben om licht
over het aangeduide punt te verspreiden.
Steeds is voortgegaan om te trachten de berekening
van het vergunningsrecht zooveel mogelijk in verband te
brengen met den omvang van het bedrijf.
En dat dit niet zonder resultaat gebleven is, blijkt wel
hieruit, dat aan vergunningsrecht, bij gelijk getal vergun
ningen (151) ontvangen is:
«Bij de schattingen» zoo schreven burgemeester en
wethouders in hun voorbedoeld verslag, en datzelfde geldt
ook nu nog »mag niet uit het oog verloren worden,
»dat, ingeval van geëischte herschatting deze geschiedt door
»drie schattersvan welke één wordt benoemd door
«burgemeester en wethouders (een andere dan de gewone
»schatter)één wordt aangewezen door den verzoeker
«(reclamant) en één benoemd wordt door den ontvanger
»der directe belastingen te Breda.
»Naar de uitkomst daarvan hebben alsdan burgemeester
»en wethouders zich te gedragen, al strookt die uitkomst
»niet met hunne zienswijze of met hun verlangen.»
Antwoord.
in 1891
in 1892
5200 en
- 5734.37=.
Dit punt wordt verder niet besproken.