1 September 1894.
319
zitten. Wel spijt het spreker dat de zaak zulk eene portée
neemt.
De heer Reigersman preciseert nader, dat 't principe
van 't meergenoemde raadsbesluit is om de eigenaren de
gelegenheid te geven hunne gebouwen vooruit te brengen.
Aan de handhaving van dat besluit is de Raad gehouden.
Spreker is er voor, dat een uitgang gewaarborgd blijve,
maar meent dat geen redenen aanwezig zijn om eenige
verandering te brengen in een vroeger recht.
De voorzitter zegt, dat burgemeester en wethouders ge
meend hebben de commissie voor de strafverordeningen ten
deze te moeten hooren, en deze van oordeel is, op de
gronden ontwikkeld in de voorgelezen memorie, dat enkel
aan De Boode moet verkocht worden het gedeelte grond
tot aan de gang.
De heer Reigersman houdt zich overtuigd dat er geen
quaestie kan zijn van gevaar voor een proces. Dan zou het
kerkbestuur moeten bewijzen dat het de gang in eigendom
bezit. Ook is niet eene aanvrage van het kerkbestuur om
koop van grond bekend. Enkel is eene zoodanige aanvrage
ingekomen van De Boode. Weigert men hem den vollen
grond, dan geeft men hem de gelegenheid niet zijn huis
in verband met den ouden toestand vooruit te brengen.
De heer Scheltus vraagt, waar de schriftelijke bewijzen
zijn dat het kerkbestuur zich verzet. Onder de stukken
zegt spreker zijn die bewijzen door hem niet aange
troffen.
De voorzitter antwoordt, dat de door den heer Scheltus
bedoelde bewijzen niet zijn ingekomen, maar het bezwaar
van het kerkbestuur bekend is uit opmerkingen en be
sprekingen. In elk geval meent spreker kan de
Raad het voorbedoeld bezwaar niet ignoreeren.
Toch blijft de heer Scheltus van gevoelen, dat ter
zake met stukken en niet met gezegden moet rekening
gehouden worden.
25