17 November 1894. 393 Ten slotte ontraadt spreker met overtuiging, in dezen stand der quaestie, op het gedaan verzoek der timmerlieden in te gaan en adviseert op het adres afwijzend te be schikken. De heer Nelissen kan zich moeielijk met het nemen eener eenvoudige afwijzende beschikking op het adres vereenigen. Het geldt hier zegt spreker eene quaestie van opportuniteit. Amsterdam is ten deze voor gegaan, maar de bezwaren zijn spreker niet bekend ('t verschil te Amsterdam voegt de voorzitter er tusschen is 21/, °/0). Niet de kosten meent de heer Nelissen mogen de vraag beheerschen. Naar zijn inzien moet aan adressanten worden te kennis gegeven, dat de Raad vooralsnog het tijdstip niet gekomen acht in het verzoek te treden. De heer Lijdsman vereenigt zich met het gesprokene door den heer Nelissen. Spreker geeft voorlezing van ter zake verkregen inlichtingen van een lid van den Raad der gemeente Arnhem. Aldaar heeft men nog niet voor de thans besproken vraag gestaan; wel voor die omtrent het minimumloon en den maximumwerktijd. Niet kan spreker ontkennen dat de loonstandaard laag is. Beter zou het zijn als de werkbazen voorgingen, maar die zouden meent sprekerwel volgen. Den heer Rombouts komt het voor, dat het niet ligt op den weg der gemeente om in te gaan op het verzoek. Bij de bepaling van het loon is geschiktheid een voorname factor, zoodat in alle ambachtsvakken wel een examen zou dienen afgenomen te worden. Wilde op dit punt een goede toestand bestaan, dan zoude men moeten terug- keeren tot den tijd der gilden. Want wie vraagt spreker zou nu over de bekwaamheid moeten oor- deelen De beoordeelaar zelf zou ongetwijfeld veroordeeld worden. Spreker acht de verantwoordelijkheid voor de gemeente niet gering, als zij het verzoek zou inwilligen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1894 | | pagina 393