'26 November 1894.
407
UITGAVEN.
Volgnummer 47. Presentiegeld van de raadsleden.
In ééne sectie werd door een aantal leden de wensche-
lijkheid betoogd om de presentiegelden voor de leden van
den Raad af te schaffen. Waar de financieele toestand
zóó dringend bezuiniging eischt, daar moeten, zoo meende
men, de leden van den Raad beginnen met geheel belan
geloos hunnen tijd beschikbaar te stellen.
Een gelijk aantal leden echter betoogde de wenschelijk-
heid van het behouden der presentiegelden; de ervaring
had immers geleerd dat zij een gunstigen invloed op het
bijwonen der vergaderingen uitoefenden en bovendien
scheen hun eene zij het ook onvoldoende schadeloosstelling
niet onbillijk, speciaal voor die leden, die niet alleen
door het bijwonen der openbare vergaderingen, doch vooral
ook van de commissievergaderingen, vele uren aan hunne
beroepsbezigheden moeten onttrekken.
Antwoord.
De presentiegelden zijn ingesteld bij raadsbesluit van
20 October 1875 en moeten gehandhaafd blijven totdat
voormeld besluit zal zijn ingetrokken.
De voorzitter vraagt of iemand der leden een voorstel
doen wil om den post in te trekken?
De heer Reigersman stelt zich daartoe bereid. Spreker
vindt het beneden de waardigheid van den Raad om
presentiegeld te genieten. Wordt vergoeding gegeven, dan
zou ook goed moeten betaald wordendoch voor zich
stelt spreker het lidmaatschap van den Raad te hoog om
bezoldigd te worden.
De heeren Bloemarts en Sassen steunen het voorstel.
De heer Vreede doet de geschiedenis kennen van het
ontstaan van het presentiegeld. Dat is geschied in 1875
op voorstel van den heer Rikkers, die er meê beoogde