10 Maart 1894. 69 hooger beroep te gaan openstaat. Wel worden betoogt spreker de jaarwedden vastgesteld door Gedeputeerde Staten maar niet met medewerking enkel onder goedkeuring des Konings, zooals duidelijk blijkt uit de artikelen 73 en 104 der gemeentewet. Wanneer men naleest gaat spreker voort de beraadslagingen gehouden in 1864 bij de behandeling van hoofdstuk V der staatsbegrooting, dan zal het blijken, dat het nooit de bedoeling van den wet gever is geweest, dat wanneer de Raad een voorstel doet, als nu geschiedt isdit door Gedeputeerde Staten wordt verworpen. Dewijl spreker alzoo de meening is toegedaan, dat be roep op de Koningin mogelijk is, wenscht hij burgemees ter en wethouders te verzoeken dat beroep in te stellen. Mocht dit college daartegen bezwaar hebben, dan wenscht hij hetzelfde verzoek te doen aan den Raad. En als ook de Raad meent aan zijn verzoek geen gehoor te kunnen geven, dan wenscht spreker te verklaren, dat hij persoon lijk zich zal wenden tot de Koningin. Hoeveel achting spreker moge gevoelen voor hooger ge stelde macht, geen vrede kan hij nemen met eene zoo grievende bejegening als de Raad van Gedeputeerde Staten moet ondervinden. De voorzitter acht zich niet bij machte, thans uit naam van burgemeester en wethouders te antwoorden. De heer Rombouts, deelende het gevoelen van den heer Scheltus, geeft dien spreker in 'overweging, voor te stellen, dat de Raad in hooger beroep zal gaan, zijnde dit het daartoe aangewezen lichaam en niet het college van burgemeester en wethouders. Mocht dat voorstel worden aangenomendan zou spreker het wenschelijk achten dat de Raad eene commissie van redactie benoemde. De voorzitter stemt niet in met de meening dat beroep kan ingesteld worden. Het zou een ijdel werk zijn. Immers

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1894 | | pagina 69