20 April 1805. 153
zwemmen. In dien zin dan ook moet haar rapport worden
opgevat. Men wil zwemmen en daarin voorziet het plan
niet. Eene badplaats zal niet bevredigenwant het volk
laat zich niet meer met een kluitje in 't riet sturen.
Spreker weet niet of de heeren ter plaatse zijn gaan zien;
zoo ja, dan kan ieder voor zich over den toestand oor-
deelen. De heer Oukoop moet niet denkendat eenig
vooroordeel tegen het plan bij de commissie bestaat. Veel
liever had zij een gunstig rapport daarover uitgebracht,
maar haar advies is gevraagd en dit heeft zij gegeven
zooals zij vermeende te behooren.
De heer Teychiné zegt dat tijdens het ter plaatse ge
bracht bezoek er nog over gesproken is, of het niet mo
gelijk zou zijn den aanleg meer te brengen naar het midden
der rivier, omdat daar de strooming altijd sterker is. De
plaats tegenover de zwemkom, voorgesteld door de com
missie, acht spreker beter dan die in het plan bedoeld.
De heer Oukoop meent dat wat de heer Teychiné in
het oog heeft, nog altijd gebeuren kan; zijnde het vroeger
rapport nog aanwezig. Spreker zegtmet betrekking tot
het gesprokene door den heer SasseN dat hij zijn betoog
op papier heeft staan en daarmede getuigen kan, dat bij
hem geen sprake is de commissie aan te wrijven, dat zij
bevooroordeeld zou gehandeld hebben. Daartoe gevoelt
spreker te veel respect voor de bouwcommissie.
De heer Sassen vindt dat respect nu juist zoo groot
niet. Wel wordt gaat spreker voort in het ontworpen
plan enkel gesproken van eene badplaats, maar dat punt,
beweert sprekeris vroeger niet uitgemaakt't Is geheel
in 't midden gelateneene zwem- öf eene badplaats.
De heer Rombouts heeft met verwondering gezien, dat
de commissie het ontworpen plan afkeurt en nu aan de
overzijde eene zweminrichting wil makenniettegenstaande
zij zelve die plaats, op de toenmaals door den heer Schel-
tus ingebrachte bezwaren, afkeurde. Tot staving hiervan