20 April 1895. 15? en eerst een besluit te nemen of de rekening aan de goedkeuring van den Raad zal worden onderworpen. De voorzitter antwoordt, dat. ter voldoening aan art. 7 der armenwet, door het gesticht de statuten aan burge meester en wethouders zijn medegedeeld, en hunnerzijds bericht van ontvangst daarvan gedaan is. Spreker is van oordeel, dat de Raad, uit kracht van de wet, verplicht is het toezicht te aanvaarden. De heer Van Dam meentdat men in deze niets met de armenwet te maken heeft, als zijnde de zaak van civielen aard. Spreker betwist dan ook de meening, dat Breda verplicht zou zijn het toezicht op zich te nemen en is van oordeel dat het tot de competentie van den Raad behoort om daarover te beslissen. De heer Reigersman is het wel eens met de zienswijze van den heer Van Dam, maar meent dat het feit, dat de Raad de rekening geaccepteerd en eene commissie van onderzoek benoemd heeftin zich sluitdat de gemeente den last aanvaard heeft. De heer Van Dam kan dit civiliter wel gelooven, maar de zaak van publiekrechterlijk standpunt beschouwende, gelooft spreker nietdat de Raad de macht heeft de rekening goed te keuren, zoolang niet een raadsbesluit bestaat, waarbij de opgelegde last aanvaard wordt, even min als eenige handeling te doen, welke door de erflaatster als verderen last den Raad is opgelegd. De heer Bloemarts ofschoon bestuurslid van het besproken gesticht, meent dat niets hem verhindert in de onderwerpelijke aangelegenheid zijne opinie te zeggen. Naar sprekers gevoelen is de Raad niet bevoegd het aan vaarden van den aan de gemeente opgelegden last te weigeren. De verplichting tot aanvaarding van dien last spruit voort uit de wet, met name de armenwet, waarvan spreker o. a. art. 7 voorleest. De erflaatster heeft gewild

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1895 | | pagina 157