7 Maart 1896.
107
I)e heer Rombotjts acht het tijdstip van 1 April het meest
verkieslijk, omdat ook de verordening met 1 April in werking
treedt.
De heer Teychiné zag gaarne aan alle ambtenaren de
verplichting opgelegd tot deelname aan het pensioenfonds.
Dit is voor de bestaande ambtenaren niet wel mogelijk,
antwoordt de voorzitter.
De heer Teychiné heeft hierbij voornamelijk het oog op
zekere ambtenaren, wier aanstelling, ofschoon tijdelijk, toch
van blijvenden aard is. Spreker vreest, dat men die ambte
naren, bij later eervol ontslag, toch altijd eenig pensioen
zal moeten toekennen.
Do voorzitter wijst er op, dat de in functie zijnde ambte
naren, die nog niet in het bestaande fonds hebben bijgedragen,
thans in eene goede conditie komen, omdat zijzonder
bijberekening van rentede pensioensbijdrage sinds het
tijdstip hunner indiensttreding kunnen bijstorten. Bij de
berekening van het eventueel pensioen worden dan later die
dienstjaren medegeteld.
De heer Heijlaerts vindt dezen maatregel alleszins billijk.
Wanneer die ambtenaren niet wenschen deel te nemen,
hebben zij het later aan zich zeiven te wijten, als hun van
gemeentewege geen pensioen wordt toegelegd.
Het betrokken artikel, met de daarop door burgemeester
en wethouders voorgestelde wijzigingen, wordt hierna goed
gekeurd.
Thans komt in behandeling het voorstel van den heer
Bloemarts tot wijziging van art. 6 en de daarmede verband
houdende wijziging van art. 5.
De heer Bloemarts zegt, dat, ofschoon het betrokken