7 Maart 1896. 109 Het is juist de vraag, of de verplichting tot deelneming niet van invloed kan zijn op den goeden gang van het onderwijs, meent de voorzitter. De heer Van Dam repliceerende, zegt, dat de tegenwoordige leeraren volgens de verordening niet kunnen genoodzaakt worden om toe te treden en hij nieuwe benoemingen kunnen ook andere maatregelen genomen worden. De heer BloemarTö' is van oordeel, dat de vorige spreker eenigszins uit het oog verliest, dat de staat, die nog moet vastgesteld worden, één geheel vormt met de verordening. Worden daarop de leeraren der hoogere burgerschool geplaatst, dan kunnen de later te benoemen leeraren zich niet onttrekken aan de bijdragen tot het pensioenfonds. De heer Rombmuts apprecieert het adres van de leeraren aan de hoogere burgerschool, doch, zooals spreker ter zijde heeft vernomen, zouden die ambtenaren slechts conditionneel wenschen deel te nemen, zooals in Nijmegen het geval is. Bij eventueel ontslag wordt daar aan de leeraren het gestorte bedrag terugbetaald, hetgeen spreker tegenover de andere ambtenaren der gemeente onbillijk zou vinden. De vraag is dus, of het in het belang is, dat de leeraren in den staat behoorende bij de verordening, worden opgenomen. Niet voor de tegenwoordige leeraren, maar voor de toekomst is die vraag volkomen gewettigd. Het voorstel van den heer Rombouts wordt daarna zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd en wordt tevens de vast stelling van den staat, bedoeld in art. 2 der verordening, tot eene volgende vergadering aangehouden. De voorzitter sluit alsnu de vergadering. De Secretaris, De Voorzitter,

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1896 | | pagina 109