21 Maart 1896. 129 «Hierin werd door U berust. »Thans hebben wij de eer aan de door ons gedane toe- «zegging gevolg te geven. «Naar het ons voorkomt, ontbreekt thans aan de vroed vrouwen de prikkel tot hulpbetoon op de wijze, zooals zulks »door U en ons verlangd wordt. »Daarom wordt door ons eene andere regeling harer be- «looning voorgestaan. «Wij zouden wenschen de vaste wedde van f 300,— die »zij thans ieder genieten, te doen vervallen en haar f 5, »toe te kennen voor verloskundigen bijstand aan iedere vrouw, die, voorzien van een bewijs van het armbestuur, «zich daartoe hij haar aanmeldt. «Wij stellen ons voor, dat langs dien weg eenige «naijver zal ontstaan tusschen de vroedvrouwen onderling, «en haar eigenbelang haar zal noodzaken, de meeste zorg «aan de onvermogende vrouwendie verloskundige hulp be shoeven, te wijden. «In de voorgenomen regeling ligt opgesloten, dat op den szelfden grondslag, als bovenomschreven, ook de diensten «van eene andere of meer andere in deze gemeente geves- «tigde vroedvrouwen door belanghebbenden kunnen worden «ingeroepen, mits die vroedvrouwen als zoodanig door de «gemeente zijn rangesteld. «Voorzien van een bewijs van het armbestuur, moeten de «onvermogende zwangere vrouwen de hulp kunnen vragen «van die vroedvrouw, van wie ze de beste diensten ver- «wachten. «Wij kunnen hier bijvoegen, dat zoowel de inspecteur «van het geneeskundig staatstoezicht als de geneesheeren in «deze gemeente met deze regeling hunne ingenomenheid «betuigd hebben. «Om die regeling tot stand te brengen, hebben wij de «eer U voor te stellen de artt. 77 en 89 der verordening, «regelende de burgerlijke armenverzorging in de gemeente Breda, te wijzigen ais volgt:

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1896 | | pagina 129