2-14
9 Mei 1890.
den zilveren band aangaat, verklaart spreker, dat hij nooit
iets kwaads van de ambachtsschool heeft gehoord en niet
wist, dat er zooveel ongerechtigheden gebeurden, want als
alles in orde is, mag de provincie en desnoods de geheele
wereld er gerust komen kijken.
Toen de wet op het lager onderwijs werd ingevoerd en er
subsidie aan de bijzondere scholen zou worden verstrekt,
hoorde men als bezwaar aanvoeren»we willen dat geld wel,
maar die inmenging van den staat zal ons duur te staan
komen". En wat is gebleken, vraagt spreker. Velen prijzen
die inmenging en anderen zijn daardoor in een veel verbe
terden toestand geraakt en tot een vroeger ongeleenden bloei
gekomen. Spreker vreest dus allerminst het binnentreden
van liooger gezag in onze ambachtsschool.
Het feit, dat de erflater de beschikbare gelden bestemde
om op het grootboek te worden geplaatst, is zeer verklaar
baar, omdat in zoo'n geval de gelden nooit belegd mogen
worden in incourante fondsen.
De vrees, dat Breda bij uitbreiding der school geheel zal
moeten bijspringen, deelt spreker niet. Ook het rijk kan
subsidie geven, geheel buiten de provincie om, en een verzoek
om subsidie bij den staat zal vermoedelijk wel in goede
aarde vallen, en dat de buitengemeenten tot ons zouden
moeten komen met geld in de hand kan niet ernstig gemeend
zijn.
Spreker verklaart derhalve te zullen medegaan met het
voorstel tot het aanvragen van subsidie, doch wenschte
gaarne te vernemen, met het oog op de toename van het aantal
leerlingen, dat over de laatste jaren gemiddeld heeft bedragen
uit Breda 47/10 0j0 en uit de buitengemeenten 5G/10 0j0, zoodat
naar dezen maatstaf de school over 5 jaren 200 leerlingen zal
tellen, of in verband daarmede de gebouwen dan nog voldoende
ruimte zullen aanbieden, want anders kon het vragen van
subsidie wel eens schadelijk worden.
De heer Teychiné stemt in met liet gesprokene door den
heer Rombouts. De erflater heeft de school niet gegeven voor