30 Mei 1800. Wanneer de geloofsbrieven den raad hebben bereikt, kan men veilig aannemen, dat door den belanghebbende aan die wettelijke formaliteit is voldaan. De heer Bloemarts wijst erop, dat het hier geldt eene kwestie van vorm. Overigens deelt spreker het argument van den heer Van Dam niet. De raad heeft den geheelen omvang der zaak te onderzoeken. Wordt de benoeming niet aangenomen, dan ontbreekt er een schakel in den keten. Uit het feit zelf, dat burgemeester en wethouders de stukken hij den geloofsbrief aan den raad overleggen, mag niet de ver onderstelling worden afgeleid, dat aan het wettelijk voorschrift van art. 13 der gemeentewet is voldaan. De raad moet prin.cipieel de geheele verkiezing onderzoeken en daartoe behoort ook het antwoord van den gekozene, dat hij zijne benoeming aanneemt. Volgens de staatsrechtelijke begin selen is de raad in deze de opperste macht. Ofschoon spreker verklaart, dat aan de strekking zijner woorden geene andere bedoeling ten grondslag ligt dan een verzoek, om de hierbedoelde verklaring bij volgende gelegenheden over te leggen, handhaaft hij het door hem in deze kwestie inge nomen standpunt. De voorzitter zegt, dat de benoemde de betrokken ver klaring tijdig heeft ingezonden en dat daarvan ook de ver- eischte kennisgeving aan gedeputeerde staten dezer provincie is gedaan. De heer Bloemarts meent, dat zulks aan den raad moet blijken. Wanneer in deze eenig verzuim had plaats gehad, zou de raad voor het feit kunnen staan, dat hij een gekozene toeliet, terwijl die toelating niet had mogen plaats hebben. De heer Van Dam verklaart, dat hij niet kan medegaan met de beschouwingen van den vorigen spreker. Nóch bur gemeester en wethouders, nóch de benoemde zijn verplicht die kennisgeving aan den raad over te leggen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1896 | | pagina 231