30 Mei 1896. 233 liet .geval, waarop de heer Sassen doelt, zal zich nooit kunnen voordoen, zegt de heer Van Dam. Burgemeester en wethouders zouden dan de eersten zijn, om van die omstan digheid aan den raad mededeeling te doen. Eenig verzuim van de zijde van burgemeester en wethouders mag niet worden verondersteld. Ofschoon de heer Nelissen de overlegging van de betrokken kennisgeving evenmin noodzakelijk acht, meent spreker dat de zaak, na de afgelegde verklaring van den voorzitter, geheel in orde is. De conclusie van het rapport der commissie van onderzoek der geloofsbrieven, strekkende tot toelating van den heer A. ,1. Rees als raadslid, wordt alsnu in stemming gebracht en aangenomen met algemeene stemmen. Zoodat besloten is den heer A. J. Rees, op 19 Mei 1896 gekozen tot raadslid, als zoodanig toe te laten, zullende hiervan gelijktijdig aan den gekozene en aan heeren gedeputeerde staten dezer provincie mededeeling worden gedaan. 6. Ontwerp-besluit met memorie van toelichting om, behoudens goedkeuring van de gedeputeerde staten dezer provincie, in de begrooting van uitgaven dezer gemeente voor den dienst van 1895 af te schrijven: van hoofdstuk VIII, art. '1 (onvoorziene uitgaven), een bedrag vanf 1728,73 van hoofdstuk VII, art. 8 (aandeel in verevende uitgaven van kwade posten op de grond- enper- soneele belasting), een bedrag van200, van hoofdstuk VI, afd. II, art. 13 (kosten van het nemen van maatregelen tot voorkoming der verspreiding van besmettelijke ziekten), een be drag van900, Samen. f 2828,73

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1896 | | pagina 233