25 Juli 1890.
«Zooals aan uwe vergadering bekend is, is o. a. genoemde
«Dielissen eigenaar van een perceel moestuin, ten kadaster
«bekend sectie A. nu. 2272.
«Ten oosten van dit perceel ligt de sloot. die. wegens geene
sof althans onvoldoende uitwatering, in zulken toestand ver-
«keert, dat hij, wegens de schadelijke gassen, die het stilstaand
»water veroorzaakt, padeelig is voor de openbare gezondheid.
«Daar nu artikel 38 van de verordening, regelende de
«bouwpolitie in de gemeente Breda, bepaalt, dat het verboden
»is leidingen, slooten of poelen te hebben, die geen of
onvoldoende afwatering op de openbare wateren of riolen
«hebben, deed zich al aanstonds bij uwe commissie de vraag
«voor of naar den toestand, waarin de kwestieuze sloot daar
»is liggende, de verordening ten deze van toepassing is te
»achten.
«Tot de ontkennende beantwoording van die vraag werd uwe
«commissie geleid, in de eerste plaats omdat de sloot geen
«afwatering op de openbare wateren of riolen kan hebben,
«omdat ter plaatse geen openbaar water of riool bestaat en
«derhalve in de tweede plaats hier evenmin sprake kan zijn
«van eene onvoldoende afwatering.
«Hoewel nu de sloot van Dielissen in communicatie staat
«met het openbaar water, een zijtak van «de Mark" bij het
«Doelstraatje, kan in het onderwerpelijke geval toch niet gezegd
«worden, dat de sloot van Dielissen op openbaar water
«afwatert, daar die sloot wordt gescheiden door eene sloot,
«wier bodemdiepte hooger is en aan andere eigenaren toebe-
«hoort, die niet genoodzaakt kunnen worden om te voorzien
«in de onvoldoende afwatering van de sloot van Dielissen.
«Uwe commissie is dus van meening, dat Dielissen in een
«geval verkeert, dat de bepaling van de verordening niet op
«hem kan worden toegepast, en geeft zij uwen raad in over-
«weging om burgemeester en wethouders op te dragen,
«op de wijze als zij het meest gewenscht zullen achten, nadere
«voorstellen omtrent deze aangelegenheid aan uwen raad in te
«dienen."
