8 Augustus 1896.
De heer Heijlaerts verklaart, dat hij met den toestand
daar ter plaatse zeer goed op de hoogte is en vereenigt zich
met hetgeen door de heeren Van Hal en Sassen over deze
zaak in het midden is gebracht, vooral, nu er dikwijls met
twee trams achter elkander gereden wordt. In werkelijkheid
bestaat er gevaar voor ongelukken en de gemeente zou eene
groote onverantwoordelijkheid op zich laden, wanneer de
aanvrage werd afgewezen.
De heer Van Dam begrijpt de handelwijze der maatschappij
niet. Wanneer deze andere wagens laat loopen, moet zij zich
eerst vergewissen van den toestand en onderzoeken, ook met
het oog op de controle, of het terrein geschikt is voor het
beoogde doel. En nu gaat het niet aan, hoornen te rooien,
wanneer dit tot ontsiering strekken kan. De maatschappij
moet zich overtuigen, of er eenig gevaar bestaat. Acht zij
gevaar aanwezig, dan moet zij in de bocht, evenals in de
stad, een persoon voor de tram laten loopen, ten einde voor
eventueele ongelukken te waken. Wanneer echter, zooals in
het onderwerpelijke geval, burgemeester en wethouders zich
ter plaatse van den toestand hebben op de hoogte gesteld
en geen gevaar voor ongelukken aanwezig achten, dan is
spreker geschut door die verklaring van burgemeester en
wethouders. Als er een ongeluk komt, draagt de tramweg
maatschappij daarvan de verantwoordelijkheid.
De heer Van Hal kan het gevoelen van den heer Van
Dam niet deelen. Hem zijn onbekend de besprekingen, die
over deze zaak bij burgemeester en wethouders hebben
plaats gehad. Spreker wijst er echter op, dat de lijn op
zeker punt eene afwijking maakt en het nu in den aard der
zaak ligt. dat enkele boomen hinderlijk kunnen zijn voor het
verkeer. Spreker verklaart enkel het oog gevestigd te hebben
op het gevaar voor de personen, die in de tram zitten en
meent, dat dit gevaar niet kan voorkomen worden door iemand
vóór de tram te laten loopen.