8 Augustus 1896.
(Dit advies is in extenso opgenomen in de paadsnotulen
van '25 Juli 1896).
De voorzitter stelt dit adres opnieuw aan de orde.
De lieer Rombouts zegt, dat hij zich zoo oppervlakkig niet
met de conclusie van het rapport der pensioencommissie kan
vereenigen, omdat artikel 5 der betrekkelijke verordening
voor eene toekenning van pensioen vordert eene voortdurende
ongeschiktheid. Dit laatste wordt niet uitdrukkelijk beantwoord
in het verslag der geneesheeren, die met het onderzoek van
Prasser zijn belast geweest. Nu staat in het adres van
Prasser. dat hij wegens voortdurende ongeschiktheid eervol
ontslag uit zijne betrekking heett bekomen en met het oog
daarop zou spreker gaarne van den voorzitter wenschen te
vernemen, of het ontslag een gevolg is geweest van eene
geneeskundige verklaring van voortdurende ongeschiktheid.
De voorzitter antwoordt hierop, dat Prasser hem heeft
gezegd, dat hij door de heeren doctoren Hofman en Bossers
voortdurend ongeschikt is verklaard voor zijne betrekking,
anders zou hij het ontslag niet hebben aangevraagd en de
gemeente zou Prasser in haren dienst behouden hebben.
Na deze verklaring ziet de heer Rombouts het groote
bezwaar er niet meer van in, omdat dan de fout schuilt in
de opdracht, die de geneesheeren wellicht van den kanion-
rechter hebben ontvangen, doch voor het vervolg zou spreker
wenschen, dat eene verklaring van voortdurende ongeschikt
heid bij de stukken werd overlegd.
De voorzitter wijst erop, dat Prasser zich zelf heeft
laten onderzoeken, vóórdat zijne aanvrage om ontslag is
ingekomen. Het verleende ontslag houdt geen verband met
het door den vorigen spreker bedoeld geneeskundig onderzoek,
omdat dit eerst later is ingesteld geworden.